Houben werkte tot 1996 aan de Universiteit Utrecht. Dat jaar trad hij in dienst van TNO. Nu is hij weer terug bij de universiteit als hoogleraar Food-borne Risk Factors for Allergic and Inflammatory Diseases. Tijdens zijn oratie ging Houben in op de grote vragen die er nog liggen op het terrein van voedselallergieën.
Hieronder een korte samenvatting:
Betere regelgeving
Houben: “Voedselallergie is een aandoening die bij ongeveer 3% van de westerse bevolking voorkomt. De stoffen vermijden waarvoor men allergisch is, is in de praktijk moeilijk, zo niet onmogelijk. Diverse onderzoeken tonen namelijk aan dat het aan- of afwezig zijn van een waarschuwing op etiketten van levensmiddelen nauwelijks tot geen correlatie vertoont met het aan of afwezig zijn van de stoffen waarvoor mensen allergisch kunnen zijn. Dit maakt eten voor de voedselallergische consument tot Russische roulette.”
“Mensen met voedselallergie hebben dan ook regelmatig onverwachte allergische reacties”, zegt Houben. Misschien komt dit jaarlijks wel 20.000 keer voor. Dit ondanks het feit dat veel levensmiddelen al teruggehaald worden voordat ze de consument überhaupt bereiken. Daarbij hangt 40 tot 50% van alle terughaalacties samen met onjuiste of onvolledige informatie over allergenen. Een betere regelgeving voor etikettering van allergenen in voeding en een verbetering van de zorg voor voedselallergiepatiënten is dan ook het eerste onderzoeksthema.”
Allergierisico’s
Wat Houben ook wil weten is hoe voedselallergie ontstaat en wat de risicofactoren daarvoor zijn. “Waarom worden mensen allergisch voor sommige voedingsmiddelen of eiwitten en niet of nauwelijks voor andere? Er zijn nu geen duidelijke regels en methoden voor het in kaart brengen van de allergierisico’s. Dit is het tweede grote onderzoeksthema waar de teams van UMC Utrecht en TNO aan werken.”
Het derde onderzoeksthema - Immuun Gezondheid - gaat over het ultieme doel:allergieën genezen en, liefst nog, voorkómen dat mensen überhaupt allergisch worden. “Hierbij moeten we ingrijpen in het functioneren van het immuunsysteem, in het complexe bouwwerk van balansen. De kans is echter groot dat als we aan de ene kant de immuunfuncties die betrokken zijn bij één ontstekingsziekte beïnvloeden, ook andere immuunfuncties veranderen. Dat willen we natuurlijk niet: dat er risico’s op immuunontregelingen ontstaan die andere, nieuwe of grotere problemen opleveren dan die die we oplossen.”
Volledige oratie “MESSAGE IN A BOTTLE”
Oratie ter aanvaarding van zijn ambt als Hoogleraar “Food-borne Risk Factors for Allergic and Inflammatory Diseases” in de faculteit Geneeskunde aan de Universiteit Utrecht, uitgesproken door Prof. dr. Geert Houben op 8 mei 2018.
"Toen ik in de zomer van 1981 met mijn diploma van het VWO op zak mijn spulletjes in een busje stopte en naar Utrecht vertrok om daar biologie te gaan studeren, mijn Limburgse hardlooprondjes verruilde voor Utrechtse, en mijn wekelijkse dansen op Led Zeppelin of The Police verving door 3 of 4 keer per week dansen op Led Zeppeling of The Police en blues jamavonden in de kelder van ‘t Oude Pothuys aan de oude gracht, voltrok zich een ongekende ramp in Spanje. In korte tijd werden ruim 20.000 mensen getroffen door een mysterieuze ziekte. Zij ontwikkelden een mix van ernstige symptomen, waaronder ernstige longproblemen, hartklachten, vaat- en zenuwaandoeningen en afwijkingen aan de huid. Circa 300 mensen stierven heel kort na het begin van de symptomen en vermoedelijk nog eens zo’n 300 in een korte periode daarna. Grootschalig onderzoeken werden opgestart, waarbij al snel de Wereldgezondheidsorganisatie een coördinerende rol nam. Aanvankelijk werd gedacht aan een besmettelijke ziekte, maar gaandeweg werd duidelijk dat de ziekte samenhing met de consumptie van een specifieke olijfolie.
Dit was geen gewone consumptieolie. Het betrof een olie die niet bedoeld was voor consumptie maar voor industriële toepassingen. Om consumptie te voorkomen was aan deze olie de stof aniline toegevoegd, waardoor de olie vies smaakte en een nare geur had. Frauduleuze handelaren hadden echter bedacht dat ze de aniline middels raffinage uit deze goedkope olie konden halen en de olie daarna als dure spijsolie zouden kunnen verkopen. Het was hun inderdaad gelukt de aniline en daarmee de vieze smaak en geur uit de olie te krijgen, maar er was toch iets vreselijk misgegaan, getuige de massavergiftiging die de olieconsumptie tot gevolg had. De vergiftigingsgevallen hingen nauw samen met de aanwezigheid van reactieproducten die ontstaan door de verhitting van aniline tijdens het raffinageproces. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat deze mix van aandoeningen, later aangeduid als het Spaanse Toxische Olie Syndroom, veroorzaakt is door reactieproducten van aniline. Het merendeel van de 20 duizend overlevenden ontwikkelden chronische ziekten die tot op de dag van vandaag voortduren. Ca. 3,5 duizend mensen hebben blijvende totale invaliditeit. De aandoeningen die de vergiftigde mensen ontwikkelden bleken auto-immuunziekten: ontstekingsziekten die ontstaan doordat ons afweersysteem lichaamseigen structuren gaat aanvallen waardoor cellen en weefsels in ons lichaam en functies verstoord raken. Iets in de olie had bij tienduizenden mensen deze aandoeningen veroorzaakt, maar tot op de dag van vandaag is niet met zekerheid vastgesteld waardoor deze vergiftiging nu precies veroorzaakt is. We hadden en hebben eigenlijk geen methoden om de informatie in die flessen te ontsluiten en de precieze oorzaak vast te stellen; om, zeg maar, … de “MESSAGE IN A BOTTLE” te lezen. Toen ik midden tachtiger jaren van de vorige eeuw van deze ramp hoorde en hier met mijn latere promotor Prof. Willem Seinen over sprak raakte ik er enorm door gefascineerd dat iets via onze voeding zo’n grootschalige rampzalige ontregeling van ons immuunsysteem kon veroorzaken en werd mijn interesse in de voedingstoxicologie en in de immunotoxicologie gewekt.
De processen die bij auto-immuunziekten de schade aan onze cellen en weefsels veroorzaken betreffen ontstekingsprocessen. Ontstekingsprocessen zijn nodig voor het waarborgen van onze gezondheid en vormen de centrale gevechtstactiek van ons immuunsysteem. Ze spelen bijvoorbeeld een centrale rol bij het tegengaan van infecties en het opruimen van ontspoorde cellen om zo kankervorming tegen te gaan. Maar ons immuunsysteem kan ook doorschieten en gaan reageren op stoffen die we binnen krijgen via bijvoorbeeld onze inademingslucht, via onze voeding of door te gaan reageren op structuren van ons eigen lichaam. De ontstekingsprocessen kunnen dan leiden tot allergieën of auto-immuunziekten, zoals in het geval van het Spaanse Toxische Olie Syndroom. Je kunt dit soort ontstekingsziekten tegengaan door het immuunsysteem te onderdrukken. De keerzijde is echter dat dat dan doorgaans gepaard gaat met een verzwakking van de afweerfuncties die weer wel nodig zijn, waardoor bijvoorbeeld een verhoogde vatbaarheid voor infecties ontstaat. Het immuunsysteem is een balans dat continu balanceert tussen wel en niet reageren, tussen niet te snel en niet te laat reageren, tussen niet te fel en niet te zwak reageren, tussen nuttige ontstekingsreacties en schadelijke ontstekingsreacties, en tussen bescherming en ziekte. En eigenlijk is dat nog een te simpele voorstelling van zaken. Het is eigenlijk een complex bouwwerk van vele balansen, waarbij toename van de ene functie, meestal gepaard gaat met toenames van andere functies, en weer nafnames van weer andere functies. Optimale balansen in dit systeem zijn daardoor van groot belang. En dat gaat niet altijd goed. Meer dan 2,5 miljoen mensen in Nederland leiden aan een chronische ontstekingsziekte, terwijl bij grofweg de helft van alle aandoeningen die niet primair als immunologische aandoening te boek staan ontstekingsprocessen ook een centrale rol spelen. Denk aan hart- en vaataandoeningen, diabetes, vele kankervormen, infectieziekten …; bij al deze aandoeningen spelen ontstekingsprocessen een cruciale rol. Het zal u duidelijk zijn wat de impact is van een niet goed functionerend immuunsysteem of verstoorde balansen daarin.
Het functioneren van de balansen van ons immuunsysteem wordt bepaald en beïnvloed door veel, deels onbekende intrinsieke factoren, factoren in ons lichaam, zoals de genetische aanleg. Maar daarnaast hebben tal van extrinsieke factoren, factoren die van buitenaf op ons lichaam inwerken, een sterke invloed op het immuunsysteem. En om het nog complexer te maken, veel in- en extrinsiek factoren beïnvloeden elkaar en hebben een wisselwerking bij het beïnvloeden van het immuunsysteem. Maar we kennen en begrijpen deze invloeden eigenlijk nauwelijks. Dat geldt ook voor factoren in onze voeding; één van de belangrijkste bronnen, of misschien wel de belangrijkste bon van blootstelling aan micro-organismen en stoffen. Onze voeding bevat duizenden, zo niet honderdduizenden stoffen. Mijn leerstoel heeft tot doel beter zicht te krijgen op risicofactoren in onze voeding die een rol spelen, en hoe ze een rol spelen, bij allergische ziekten en ontstekingsziekten en op basis daarvan aanknopingspunten te vinden voor een betere preventie, diagnose, therapie en management van deze aandoeningen.
Een van de meest duidelijke en aansprekende voorbeelden van een rol van voeding bij allergische of ontstekingsziekten is denk ik voedselallergie. Voedselallergie is een aandoening die bij ca 3% van de westerse bevolking voorkomt; en dat komt neer op meer dan een half miljoen mensen in Nederland. Daarmee behoort voedselallergie tot de meest voorkomende aandoeningen. Naast de mensen die het direct treft, hebben al snel 4 tot 5 keer zoveel mensen in hun omgeving dagelijks met voedselallergie te maken; denk aan familie, vrienden, collega’s, horecapersoneel enz. Er is nog geen therapie voor voedselallergie beschikbaar, terwijl medicijnen enkel ingezet kunnen worden om in geval van nood een reactie te onderdrukken. Het vermijden van de stoffen waarvoor men allergisch is, is derhalve het enige wat echt helpt, of, … ik moet eigenlijk zeggen, wat echt zou helpen, want dit is in de praktijk vaak heel moeilijk, zo niet onmogelijk. Diverse onderzoeken hebben namelijk aangetoond dat het aan of afwezig zijn van een waarschuwing op etiketten van levensmiddelen nauwelijks tot geen correlatie vertoont met het aan of afwezig zijn van de stoffen waarvoor men allergisch kan zijn; … zeg maar, de “message on a bottle” komt niet overeen met de “MESSAGE IN A BOTTLE”.
Dit maakt eten voor de voedsel allergische consument tot Russisch Roulette. Mensen met voedselallergie hebben dan ook regelmatig onverwachte allergische reacties, niet zelden, waarschijnlijk in vele duizenden, ik denk misschien zelfs 20 duizend gevallen per jaar, met een Spoed Eisende Hulp opname tot gevolg, ondanks het feit dat al veel levensmiddelen teruggehaald worden voordat ze de consument überhaupt bereiken; 40 tot 50% van alle terughaalacties van levensmiddelen hangt samen met onjuiste of onvolledig informatie over allergenen. Voor chemische stoffen en micro-organismen in voeding zijn internationaal een groot aantal veiligheidsnormen vastgesteld. Ten aanzien van allergenen in voeding ontbreekt adequate regelgeving. En dit terwijl de impact van allergenen in voeding op de volksgezondheid vele malen groter lijkt dan die van bekende chemische stoffen en micro-organismen die in voeding kunnen voorkomen. Het jaarlijks verlies aan gezonde levensjaren in de Nederlandse bevolking door bekende chemische stoffen en micro-organismen in voeding wordt door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geschat op enkele duizenden; voor allergenen in voeding is dit naar schatting enkele tienduizenden. Dit brengt mij op het eerste grote onderzoeksthema waar de teams van UMC Utrecht en TNO aan werken en waar ik mij de komende jaren hard voor wil blijven maken: het tot stand komen van betere regelgeving voor etikettering van allergenen in voeding en een verbetering van de zorg voor voedselallergie patiënten.
Wat is nu eigenlijk het probleem bij de regelgeving over allergenen in voeding? Wettelijk is geregeld dat levensmiddelenfabrikanten op een etiket moeten vermelden als er ingrediënten afkomstig van belangrijke allergene voedingsmiddelen, zoals melk, ei of noten, in een product verwerkt zijn. Allergenen kunnen echter ook onbedoeld in levensmiddelen terecht komen. Bijvoorbeeld doordat enkele pinda’s achtergebleven in een vrachtauto terechtkomen in een lading soja, of doordat er wat melkresten van melkchocolade zijn achtergebleven in leidingen waarin na melkchocolade, pure chocolade, waar geen melk in hoort te zitten, door een fabriek stroomt. Fabrikanten die deze risico’s niet uit kunnen sluiten of bang zijn voor deze risico’s waarschuwen vaak hiervoor op het etiket. U kent de zinnen wel: “kan sporen bevatten van pinda”, “is gemaakt in een fabriek waar ook melk wordt verwerkt”, “kan soja bevatten”. Een consument met een allergie voor één of enkele voedingsmiddelen staat hier voor een dilemma. Wel of niet eten? Niet eten zou u misschien denken. Maar zo eenvoudig ligt dat niet, want ik heb u eerder verteld dat het aan- of afwezig zijn van een waarschuwing nauwelijks tot geen correlatie vertoont met de aan- of afwezigheid zijn van de allergenen. Uit diverse onderzoeken en monitoringsprogramma’s in Europe en Amerika is naar voren gekomen dat in producten met een waarschuwing in 7 tot 93% van de gevallen inderdaad het allergeen waarvoor gewaarschuwd wordt aangetroffen wordt. Dit betekent echter dat eveneens in 7 tot 93% van de gevallen het allergeen waarvoor gewaarschuwd wordt niet voorkomt. En helaas, producten zonder waarschuwing blijken in 11 tot 53% van de gevallen toch allergenen te bevatten. Dit is één van de oorzaken van het eerder door mij vermelde grote aantal onverwachte allergische reacties waar de voedselallergie patiënt door getroffen wordt. Dit is een beeld dat structureel in diverse onderzoeken en diverse landen gedurende de afgelopen 10 tot 15 jaar naar voren komt. Dit kan en moet anders. Het is echter niet mogelijk alle risico’s uit te sluiten, een oplossing is alleen bereikbaar als we als maatschappij bereid zijn met elkaar af te spreken hoe veilig veilig genoeg is. Als we daar niet in slagen hebben bedrijven ook geen houvast om te bepalen wanneer ze wel en wanneer ze niet moeten waarschuwen, met de voedselallergische consument als dupe. De kennis en technologie om handen en voeten te geven aan een oplossing is al enkele jaren beschikbaar.
Eén van de eerste dingen die hiervoor nodig was, was het ontwikkelen van een methode om de risico’s van allergenen in voeding te kunnen uitrekenen. TNO was de eerste in de wereld die hiervoor een methode bedacht. Wij presenteerden dit idee zo ongeveer 20 jaar geleden voor het eerst op een conferentie, maar eerlijk gezegd werden we een beetje uitgelachen. Het idee was mooi, maar om deze methode toe te passen zouden we van grote aantallen patiënten moeten weten hoe gevoelig ze zijn. En daartoe zouden grote aantallen patiënten allergenen toegediend moeten krijgen om te kijken vanaf welke dosis ze een allergische reactie krijgen; om hun drempelwaarden te bepalen. Dit zouden we NOOIT voor elkaar krijgen. Iedereen wist dat het niet kon…. behalve ik. Dit speelde in de eerste jaren van een inmiddels duurzame, uiterst vruchtbare samenwerking tussen het UMC Utrecht en TNO op het gebied van voedselallergie, een samenwerking die op initiatief van Prof. Carla Bruijnzeel van het UMC Utrecht en Dr. André Penninks van TNO tot stand is gekomen. In Carla en haar collega Dr. André Knulst, Prof. André Knulst inmiddels, vonden wij metgezellen die ook niet wisten dat het niet kon, en zij zorgden voor een doorbraak door een goede onderzoeksopzet hiervoor te ontwikkelen en systematisch te gaan onderzoeken hoe gevoelig mensen met een voedselallergie zijn. Dit onderzoek is ook heel belangrijk voor de zorg van de voedselallergiepatiënt. Dit onderzoek kreeg wereldwijd navolging. Sinds 2010 is TNO informatie uit dit soort onderzoeken systematisch gaan verzamelen, door resultaten uit wetenschappelijke publicaties hierop na te pluizen, maar ook door het aangaan van samenwerkingen met tal van andere ziekenhuizen over de hele wereld. Korte tijd later zijn we een partnerschap aangegaan met het Food Allergy Research and Resources Program van de universiteit van Nebraska in de Verenigde Staten en hebben we gegevens van hun gecombineerd met die van ons tot ’s werelds grootste drempelwaardedatabase, waardoor wij thans voor een groot aantal allergieën weten hoe gevoelig de patiëntenpopulatie voor de allergenen is. Dit stelt ons in staat de risico’s van allergeengehalten in voeding uit te rekenen, en, misschien nog wel belangrijker, om uit te rekenen wat het maximale gehalte mag zijn behorend bij een maximaal risico wat we als maatschappij accepteren.
Op basis van ons werk is tussen 2010 en 2012 in Australië-Nieuw Zeeland een richtlijn opgesteld waarin op basis van een door alle betrokken partijen overeengekomen veiligheidsniveau voor de belangrijkste allergenen normen zijn opgenomen voor wanneer bedrijven wel en niet voor de aanwezigheid van allergenen moeten waarschuwen. Inmiddels, ruim een half decennium later, zien we dat steeds meer bedrijven wereldwijd en diverse overheidsinstanties zulke normen gaan hanteren. Wij hopen dit jaar een update van de database gereed te hebben en nieuwe statistische methodes ontwikkeld te hebben om voor nog meer allergenen nog nauwkeuriger veiligheidsgrenzen te kunnen berekenen. Tegelijk zijn we in gesprek met vele partijen en proberen we het onderwerp op de agenda van de Europese Commissie alsmede op die van de wereldwijd opererende Codex Alimentarius te krijgen, om een internationaal geharmoniseerd en geaccepteerd normensysteem voor elkaar te krijgen. Maar het zal nog wel flink wat jaren duren eer we zover zijn. Waren we maar zo voortvarend als in Australië en Nieuw Zeeland. Toen ik in 2010 uitgenodigd werd voor een twee daagse conferentie in Australië te praten over het opzetten van de richtlijn, waren we in Europa al jaren hierover in gesprek. Tijdens de meer dan een etmaal durende reis naar Sydney zat ik maar te denken, “wat kunnen we nu bereiken in 2 dagen?”. Maar die 2 dagen waren denk ik wel de meest inspirerende dagen van mijn carrière tot nu toe. De eerste ochtend bespraken we hoe de situatie op dat moment was en concludeerden we gezamenlijk dat dit niet aanvaardbaar was. De middag daarop bespraken we welke opties voor verbetering er waren en kozen we een voorkeursoptie, waarna we lekker aan het bier gingen. De volgende ochtend werkten we een plan op hoofdlijnen uit, waarna we ’s middags aan de patiëntenorganisatie en vertegenwoordigers uit de voedingssector onze ideeën uiteenzetten. Wordt het perfect? Nee. Is het een vooruitgang? Ja. Dan gaan we het doen en we gaan niet wachten, waarmee iedereen instemde. We konden weer aan het bier. We gingen naar huis met wat huiswerk en ongeveer een jaar later was de richtlijn een feit. Daar kunnen we hier nog wel wat van leren. Ook in Europa hebben nationale overheden, bedrijven en patiëntenorganisaties en patiënten grote behoefte aan duidelijke regels over etikettering van allergenen in voeding en we zien dat, door het nalaten van Europese regelgevers om hierin het voortouw te nemen, enkele nationale overheden zelf regels gaan opstellen en hanteren. Elk echter 9 op een iets andere manier, wat de onduidelijkheid alleen maar vergroot. Het nalaten van Europese regelgevers om tot regelgeving in de EU te komen plaatst meer dan 20 miljoen mensen in Europe dagelijks voor onnodige risico’s. Ik zal mij er voor in blijven zetten dat we uniforme regels voor elkaar krijgen en dat we op die manier de gezondheid van de voedselallergie patiënt beter gaan beschermen en hun kwaliteit van leven zullen verbeteren. Ik weet dat het kan. De methode om de risico’s van allergenen in voeding te kwantificeren die wij bedachten wordt inmiddels internationaal gezien als de beste benadering voor deze problematiek en de afgelopen jaren is onder leiding van TNO door een internationaal team in een werkpakket van het iFAAM project, mede gefinancierd door de Europese Unie, gewerkt aan het beschikbaar maken van deze methode voor bedrijven.
Informatie over de gevoeligheid van voedselallergie patiënten voor verschillende allergenen zoals ik voor u op het scherm heb laten staan kan ook nog voor andere doelen gebruikt worden. Ik heb u eerder verteld dat er wel regelgeving is over allergene ingrediënten die bewust aan voedingsmiddelen worden toegevoegd: levensmiddelenfabrikanten moeten op een etiket vermelden als er ingrediënten afkomstig van belangrijke allergene bronnen in een product verwerkt zijn. In principe kan elk voedingsmiddel waar eiwitten in zitten allergieën opwekken, maar het is ondoenlijk om voor alle mogelijke allergieën zulke regels op te stellen en na te leven. Er is daarom in alle regio’s van de wereld waar zulke wetgeving is ingevoerd voor gekozen om dit alleen voor de belangrijkste allergene bronnen te laten gelden. Echter, er waren tot voor kort geen objectieve criteria om vast te stellen welke allergene bronnen de belangrijkste zijn en de keuzen werden daardoor heel vaak door politieke overwegingen beïnvloed. Om dit soort keuzeprocessen objectiever en transparanter te maken hebben TNO en het UMC Utrecht in een expert groep onder verantwoording van het International Life Sciences Institute het initiatief genomen om een voorstel voor objectieve criteria op te stellen. Informatie over de gevoeligheid van voedselallergie patiënten hebben we daarbij gecombineerd met informatie over het aantal mensen dat allergisch is voor verschillende voedingsmiddelen en zo kun je het belang van verschillende allergene voedingsmiddelen voor de volksgezondheid met elkaar vergelijken.
Dit kan helpen meer objectieve en transparantere beslissingen te maken ten aanzien van welke allergene voedingsmiddelen prioriteit voor wettelijke regels zouden moeten hebben en welke een relatief kleine impact hebben en niet gereguleerd hoeven te worden. Met inspanningen zoals hiervoor uiteengezet proberen wij risicofactoren in voeding in kaart te brengen en deze kennis toepasbaar te maken voor voedselallergie patiënten en daarmee de gezondheid van de voedselallergie patiënt te helpen beschermen. Ik ben blij met de enorme inspanning van mijn collega Marty Blom, die naast bij TNO ook bij het UMC Utrecht werkt en die dit thema binnen TNO coördineert en mij help dit doel te realiseren.
Ik heb het tot nu toe gehad over bekende allergenen en risico’s voor bestaande voedselallergie patiënten. Maar waar we ook in geïnteresseerd zijn is het ontstaan van voedselallergie en risicofactoren daarvoor. Waarom worden mensen allergisch voor sommige voedingsmiddelen en niet of nauwelijks voor ander? En waarom worden mensen eigenlijk alleen allergisch voor bepaalde eiwitten in die voedingsmiddelen, en niet of nauwelijks voor de vele andere eiwitten die ook in die voedingsmiddelen zitten? Deze vragen zijn in dit tijdperk waarin we aandacht moeten hebben voor verduurzaming van onze voedselvoorziening van groot belang. Zoals u allen weet trekt onze voedselvoorziening een grote wissel op het milieu. Vervanging van traditionele vleesbronnen door alternatieve eiwitbronnen kan een belangrijke stap zijn in de verduurzaming van onze voedselvoorziening. Maar het zijn juist eiwitten die voedselallergieën veroorzaken en het is belangrijk dat nieuwe eiwitbronnen voor voedselproductie niet te grote allergieproblemen gaan veroorzaken. Er bestaat internationale regelgeving die voorschrijft dat eventuele gezondheidsrisico’s, inclusief allergierisico’s, van nieuwe voedingsmiddelen in kaart gebracht en beoordeeld moeten worden voordat nieuwe producten op de markt toegelaten worden, maar er zijn geen duidelijke regels en methoden voor het in kaart brengen van de allergierisico’s. Dit is het tweede grote onderzoeksthema waar de teams van UMC Utrecht en TNO aan werken en waar ik mij de komende jaren hard voor wil blijven maken.
Ook hier geldt dat het onmogelijk is om alle risico’s uit te sluiten. Als we het risico op het ontstaan van nieuwe allergieën door nieuwe voedingsmiddelen tot nul willen reduceren zullen we nooit nieuwe eiwitbronnen gaan gebruiken. Nieuwe eiwitten zullen altijd wel in enkele mensen allergieën veroorzaken. Ook hier gaat het er dus om dat we als maatschappij vaststellen hoe veilig veilig genoeg is. Hierbij kan ons werk op het gebied van bekende allergenen behulpzaam zijn. Het figuur dat ik hier voor u op het scherm heb laten staan geeft een beeld van de allergie risico’s van enkele bekende bestaande voedingsmiddelen. Dit kan gebruikt worden om de te verwachten risico’s van nieuwe voedingsmiddelen af te zetten tegen de risico’s van door ons allen geaccepteerde bestaande voedingsmiddelen. Het UMC Utrecht en TNO hebben dit, met steun van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit, gedaan voor insecteneiwitten. Insecten worden gezien als een mogelijke alternatieve bron van voedseleiwitten. Insecten hebben echter een paar eiwitten in het lichaam die sterke gelijkenis vertonen met eiwitten in garnalen. Wij vermoedden daarom dat mensen met een garnaalallergie een risico lopen op een allergische reactie als ze insecten eten of eiwitten van insecten eten. Wij hebben aangetoond dat dit inderdaad het geval is. Ik toon u hier hoe de risico’s van meelworm, één van de insectensoorten die wij in dit opzicht onderzocht hebben, zich verhouden tot die van een aantal andere, bekende allergene levensmiddelen. Hierbij ziet u ook hoe garnaal in dit plaatje past. Dit is werk van de afgelopen jaar hierop gepromoveerde Henrieke Hustinx-Broekman.
Het aantal mensen dat allergisch is voor garnaal en het aantal mensen dat verwacht mag worden allergisch op meelworm te reageren zal niet veel verschillen en dit zit in de lage range ten opzichte van diverse andere, bestaande belangrijk allergene voedingsmiddelen. Maar het is bekend dat mensen met een garnaalallergie minder gevoelig zijn dan mensen met een allergie voor deze andere voedingsmiddelen. Ons onderzoek heeft laten zien dat dit ook verwacht mag worden voor meelwormallergie, al lijken de allergische mensen iets gevoeliger voor meelwormeiwitten dan voor garnaaleiwitten. Voor insecten kondsen we dit in kaart brengen omdat we reden hadden om aan te nemen dat mensen met een bestaande garnaalallergie insecten mogelijk niet zouden verdragen. Maar u kunt zich indenken dat nieuwe eiwitten in voeding ook totaal nieuwe allergieën op kunnen wekken. Helaas ontbreken onderzoeksmethoden om dit laatste in kaart te brengen. Wij denken echter dat als we alle kennis op het gebied van voedselallergie bij elkaar brengen, we toch manieren kunnen bedenken om dit in de toekomst mogelijk te maken. Dit is de reden geweest dat TNO een paar jaar geleden het initiatief heeft genomen om zoveel mogelijk experts uit verschillende landen bij elkaar te brengen om ons gezamenlijk over dit vraagstuk te buigen. We hebben hier financiële steun van de Europese Unie voor weten te krijgen en onder coördinatie van TNO werken meer dan 300 experts uit zo’n 30 verschillende landen in het Cost Action programma ImpARAS gedurende 4 jaar aan het uitwerken van ideeën hoe risicofactoren in voeding voor het ontstaan van nieuwe allergieën opgespoord kunnen worden. We zijn erg blij dat we ook mensen van de Europese Commissie en de Europese Voedselveiligheid Autoriteit hierbij betrokken hebben kunnen krijgen, want daarmee is de kans dat onze ideeën door overheden geaccepteerd zullen worden aanzienlijk groter. Ik heb grote waardering voor mijn collega Kitty Verhoeckx, eveneens werkzaam bij TNO en het UMC Utrecht, die dit Europese programma trekt en dit onderzoeksthema binnen TNO coördineert.
Er wordt al decennia lang onderzoek verricht om de allergeniciteit van eiwitten te leren begrijpen, helaas met weinig succes. Velen denken dan ook dat het niet kan, … maar ik niet. Ik ben ervan overtuigd dat de sleutel van het vraagstuk van de allergeniciteit van eiwitten in de eiwitten zelf te 12 vinden is. Of iemand allergisch wordt, wordt bepaald door diverse intrinsieke lichaamsfactoren, diverse omgevingsfactoren en het moment waarop, de wijze waarop en de omstandigheden waarin men met de eiwitten in contact komt. Maar waar men doorgaans allergisch voor wordt, wordt naar mijn stellige overtuiging, in belangrijke mate bepaalt door de eigenschappen van de eiwitten zelf. Ik ben al vele jaren geleden door dit vraagstuk geïntrigeerd geraakt toen ik als student stage liep bij wijlen Professor Lubertus Berrens, biochemicus, die in de jaren 80 van de vorige eeuw het Laboratorium voor Experimentele Allergologie van het UMC Utrecht leidde. Ik mag Prof. Berrens absoluut aanwijzen als mijn leermeester en grote inspirator. Naast passie en scherpte wist hij veel humor in de wetenschap te herkennen en brengen, getuige enkele boekjes die hij tot stand deed komen. Maar hij was zich ook bewust van een zekere dissidente plek in de wereld van allergie onderzoekers; het was niet zonder reden dat hij met enige zelfspot koos voor een afbeelding van Don Quichot op de kaft van één van deze boekjes. Hij stelde algemeen aangenomen concepten ter discussie, geloofde dingen niet tot hij het bewijs ervan gezien had, en hield koppig vast aan zijn eigen ideeën tot het tegendeel bewezen was. U begrijpt de klik tussen Berrens en mij. Wij maakten er een spel van om dwarse aannames te poneren en elkaar uit te dagen deze onderuit te halen of te bewijzen dat we gelijk konden hebben. Hij gaf mij de vrijheid het lab in te gaan en daar zelf… nou ja, om een plan te bedenken waarmee de analisten het lab in konden gaan om de aannames te toetsen. Als we er niet uit kwamen nam hij me mee naar een bevriende hoogleraar in Nijmegen of stuurde hij me naar het Rijksherbarium in Leiden om bewijzen voor of tegen te verzamelen. Na mijn afstuderen tot kort voor zijn overlijden hebben Berrens en ik elkaar nog heel vaak opgezocht. Niet zelden ontving ik enkele dagen of weken later een pakketje met een boek of een artikel uit een onbekend tijdschrift van enkele tientallenj aren daarvoor, waarin iets stond over hetgeen we besproken hadden. We hebben regelmatig een avond zitten filosoferen over onze gezamenlijke overtuiging dat elk eiwit een allergeen is, en wat een allergeen dan eigenlijk tot een sterk allergeen maakt. Berrens heeft dit ooit, vrij in navolging van George Orwell, verwoordt met de quote “All allergens are equal, but some allergens are more equal than others”. Tijdens mijn stage bij Berrens heb ik voor het eerst middels statistische analyses in heel grote datasets gezocht naar verbanden die aanwijzingen kunnen geven voor een antwoord op het vraagstuk van de allergeniciteit van eiwitten. In die tijd werd het begrip Big Data nog niet zo gebezigd, maar Berrens was zeker al met dit soort concepten bezig. Uit dit werk put ik nog steeds inspiratie voor benaderingen waar we tegenwoordig in projecten mee werken. Eén van de onderzoeken waar we mee bezig zijn en succes mee hebben is het toepassen van machine learning methoden om modellen te ontwikkelen waarmee we op basis van tientallen eigenschappen van honderdduizenden eiwitten, waaronder allergene en niet- of nauwelijks allergenen eiwitten, met hoge precisie de sterk allergene eiwitten kunnen aanwijzen. Van groot belang is onderzoek zoals uitgevoerd door de vorig jaar gepromoveerde Mark Blankestijn, die onder andere de rol van verschillende eiwitten bij notenallergie beter in kaart heeft gebracht, en van de vorig jaar met zijn promotieonderzoek begonnen Mark Smits, die onder andere de allergeniciteit van verschillende peulvruchteiwitten in kaart brengt. Ik denk dat we binnen een paar jaar de “MESSAGE IN A BOTTLE“ van de allergeniciteit beter zullen leren lezen.
Het onderzoek naar de allergeniciteit van eiwitten heeft tot doel te begrijpen waarom mensen op bepaalde manieren op bepaalde eiwitten reageren en te helpen voorkomen dat er nieuwe allergieën voor nieuwe voedingsmiddelen ontstaan. Maar ons ultieme doel is natuurlijk allergieën 13 te genezen en, liefst nog, te voorkómen dat mensen überhaupt allergisch worden. Dit brengt mij op het derde onderzoeksthema waar ik vandaag bij stil wil staan, maar hierbij wil ik mij niet beperken tot allergieën.
Ik heb u eerder verteld over de grote rol van ontstekingsprocessen en de impact van ontsteking-gerelateerde ziekten. Het is van groot belang dat we ontstekingsziekten beter gaan leren voorkómen en genezen. Hierbij zullen we moeten ingrijpen in het functioneren van het immuunsysteem, in het complexe bouwwerk van balansen. De kans is groot dat als we aan de ene kant immuunfuncties betrokken bij één ontstekingsziekte beïnvloeden, ook andere immuunfuncties veranderen. We willen natuurlijk niet dat dit risico’s op immuunontregelingen met zich meebreng die andere, nieuwe of grotere problemen opleveren dan die die we oplossen. Voor dit derde thema moet dan ook het hele immuunsysteem met al zijn rollen en balansen bij het waarborgen en herstellen van onze gezondheid in ogenschouw genomen worden. Ik zou dit derde thema dan ook het thema Immuun Gezondheid willen noemen.
De balansen en de functies van ons immuunsysteem worden bestuurd door een complex netwerk van stoffen en moleculen in ons lichaam en in en op onze cellen en weefsel, en door reacties en interacties tussen deze stoffen en moleculen. Zo is er een heel netwerk dat betrokken is bij allergieën, hetgeen ik met dit figuur symbolisch illustreer. Er is ook een heel netwerk betrokken bij autoimmuunziekten, en dit netwerk overlapt voor een groot deel, maar niet volledig met dat van de allergieën. Hetzelfde geldt voor een netwerk betrokken bij infecties, en dat betrokken bij tumoren. De aan- en afwezigheid en hoeveelheden van deze stoffen en moleculen worden in belangrijke mate gereguleerd via de activiteit van onze genen. Wij hebben in de wetenschappelijke literatuur en databases gekeken welke genen van het immuunsysteem betrokken zijn bij allergieën en autoimmuunziekten of de weerstand tegen infecties en tumoren, en ik laat u hier resultaten daarvan zien. U ziet hier dat net als de netwerken van stoffen en moleculen ook de genen voor een deel overlappen, maar dat er ook genen zijn die bij slechts drie, twee of één gebied betrokken zijn.
Dit is werk van een team onder leiding van mijn collega Jolanda van Bilsen, die dit werk binnen TNO trekt en mij helpt onze prachtige toekomstbeelden op het gebied van Immuungezondheid tot werkelijkheid te maken. Door op deze manier het immuunsysteem in kaart te brengen zullen we in de toekomst beter gaan begrijpen hoe het netwerk van stoffen en moleculen en de reacties en interacties daartussen de functies en balansen van het immuunsysteem regelen. Ik, en met mij denk ik veel vakgenoten van mijn en latere generaties, kennen de Biochemical Pathways Poster, een immense poster van 1 bij 2 meter waarop alle hoofdstoffen en reacties en interacties van biochemische processen zijn weergegeven. Tot de jaren 50 van de vorige eeuw was het ondenkbaar 14 dat we ooit de samenhang in biochemische processen zo goed in kaart zouden kunnen brengen. Wij bevinden ons op dit moment in de jaren 50 voor de immunologie en kunnen binnen één of twee decennia een Immune Pathways Netwerk model hebben. Ik weet dat het kan. Daarom zijn we zelf in ons Immuungezondheid programma begonnen stukjes voor deze immense puzzel te verzamelen en de puzzel te leggen. U ziet hier een computerweergave, gemaakt door mijn collega Mariël van Stee, van het Immune pathways Netwerk zoals wij dat in kaart aan het brengen zijn.
We zullen hierbij de verschillende immunologische ziekten en ziekten waarbij het immuunsysteem een rol speelt echter niet los van elkaar moeten beschouwen. De mechanismen die een rol spelen bij verschillende immuun-gerelateerde aandoeningen, en zeker bij ontstekingsziekten, vertonen enorm veel overlap; wellicht meer dan dat er verschillen zijn, verschillen die misschien meer de uitingsvorm in de verschillende ziektebeelden verklaren, maar die veelal voortkomen uit disbalansen in dezelfde onderdelen van het systeem. Van groot belang acht ik dan ook het initiatief van Prof. Erik Hack van het UMC Utrecht om op te roepen tot het oprichten van een Nederlands Centrum voor Immuun Gezondheid. Door kennis en onderzoeksgegevens van de verschillende Universitaire Medische Centra en kennisinstellingen in Nederland en van verschillende immuunziekten te bundelen in één grote database en verschillen in en overeenkomsten tussen de diverse immuun-gemedieerde aandoeningen in kaart te brengen kunnen we de Immune Pathways in kaart brengen, methoden voor generieke immuungezondheid-bevorderende strategieën ontwikkelen, en targets voor ziekte-specifieke therapiën identificeren. Dit is sneller haalbaar als we krachten bundelen. Met zo’n Shared Research zijn we de afgelopen jaren al actief geweest. Zo heb ik samen met eerder genoemde collega’s en met mijn collega Marcel van Zandvoort, die met engelen geduld alle benodigde contracten voor elkaar heeft gekregen, een Shared Research Programma Voedselallergie opgezet. Hierin brengen we kennis, faciliteiten en financiële middelen van een 15-tal bedrijven en onderzoeksinstellingen samen om enkele grote uitdagingen op het gebied van voedselallergie aan te gaan. Mede dankzij het fantastisch projectmanagement van mijn collega Astrid Kruizinga hebben we binnen de eerste 2 jaar van dit programma al een aantal belangrijke mijlpalen bereikt. Inmiddels hebben we het programma uitgebreid naar een breder immuungezondheid domein, en tot nu toe hebben we een budget weten samen te brengen van 5,2 miljoen euro en we hopen daar tussen nu end eind volgend jaar weer een aantal nieuwe partners en minimaal 2 tot 2 ½ miljoen euro aan nieuw onderzoeksbudget aan toe te kunnen voegen. Mijn droom is zo’n samenwerking uit te bouwen en onderdeel te maken van een groter Utrechts programma met wellicht in de toekomst gezamenlijke, door onder andere de Universiteit Utrecht, het UMC Utrecht, De Hogeschool Utrecht, TNO, RIVM en bedrijven gedeelde onderzoeksfaciliteiten. Echte shared research in een Joint Innovation Center. Hoe mooi zou het zijn als dat weer een onderdeel van een Nederlands Centrum voor Immuun Gezondheid zou zijn.
Ons ultieme doel is ontstekingsziekten te genezen en, liefst nog, te voorkómen dat mensen überhaupt ontstekingsziekten krijgen. Behalve het doorgronden van het immuunsysteem zullen we daarvoor ook meer moeten leren over hoe we het immuunsysteem veilig kunnen beïnvloeden, … over welke factoren een rol spelen bij het ontstaan van ontstekingsziekten en hoe we die kunnen beïnvloeden. Hierbij moeten we de verschillende ontwikkelingsstadia en de dynamiek van het immuunsysteem goed in ogenschouw nemen. Kunnen we het immuunsysteem met korte interventies op elk moment in het gareel houden of krijgen, of moeten we langdurig of juist in specifieke kritische fasen van ontwikkeling het immuunsysteem op het pad van een juiste balans krijgen of houden? Het is bijvoorbeeld bekend dat gedurende de eerste levensfasen een belangrijke basis wordt gelegd voor een goed werkend immuunsysteem; de zogenoemde “eerste duizend dagen”. Zo is jaren de opvatting geweest dat we het ontstaan van voedselallergie bij kinderen kunnen tegengaan door kinderen met een aanleg voor voedselallergie zo laat mogelijk sterk allergene voedingsmiddelen te geven. Nu weten we dat het mogelijk andersom is: door sterk allergene voedingsmiddelen zo vroeg mogelijk te geven aan kleine kinderen ontwikkelen kinderen tolerantie en is de kans op het ontstaan van voedselallergie juist kleiner. Naar aanleiding van enkele studies die dit lieten zien wordt thans door diverse wetenschappers en organisaties ervoor gepleit vroege introductie van sterk allergene voedingsmiddelen nu al als algemeen advies te implementeren. Om bij wijze van spreken een “MESSAGE IN A BOTTLE” te stoppen voor het immuunsysteem. Ik maak me daar echter grote zorgen over. Niet omdat ik denk dat dit de kans op het ontstaan van voedselallergie niet zou kunnen reduceren. Ik acht dat plausibel. Maar ik maak me zorgen vanwege de veiligheid. Terwijl iedereen enthousiast lijkt over de effectiviteit, hoewel die in sommige studies en voor sommige allergenen afwezig of slechts lijkt, wordt er nauwelijks aandacht besteed aan de bijwerkingen en risico’s, die in een aantal studies toch naar voren kwamen. Zo was ik vorige maand op een conferentie in Madrid en vernam ik dat in studies naar vroege introductie van kippenei, voedseleiwit-geïnduceerde enterocolitis als mogelijke bijwerking is vastgesteld. Het terugdringen van de ene ontstekingsziekte heeft wellicht een toename van een andere ontstekingsziekte tot gevolg. En wat gebeurt er als je sterk allergene voedingsmiddelen introduceert, terwijl dat voedingsmiddel eigenlijk geen vast onderdeel is van het dieet van het gezin? Bevorder je het ontstaan van voedselallergie dan niet juist? Misschien wegen de voordelen op tegen de nadelen, maar een goede discussie hierover staat naar mijn mening onvoldoende op de agenda. De uitdaging is te achterhalen of en hoe we de blootstelling van kinderen aan stoffen en micro-organismen via voeding, wellicht juist in de eerste 1000 dagen, zodanig kunnen inregelen dat we hun helpen zo optimaal mogelijke immuunbalansen te ontwikkelen, mikkend op een optimale balans tussen voordelen en risico’s. Zodat, als we een boodschap in de fles van jonge kinderen gaan stoppen om het immuunsysteem een bepaalde kant op te sturen, we niet de verkeerde boodschap, in de verkeerde fles, op het verkeerde moment aan de verkeerde kinderen gaan geven.
Als we de last door ontstekingsziekten willen reduceren zullen we van buitenaf het immuunsysteem moeten gaan bijsturen of optimaliseren. Om dit mogelijk te maken en veilig te kunnen doen zullen we eerst meer inzage moeten krijgen in de rol van risicofactoren die van buiten af op ons immuunsysteem inspelen en hoe we die factoren en het effect ervan effectief en veilig kunnen beïnvloeden. Middels mijn leerstoel wil ik hieraan bijdragen door uit te zoeken hoe we effecten van inname van duizenden stoffen via voeding, hun interacties met micro-organismen in onze darmen, hun omzetting in de darmen en hun opname in het lichaam in verband kunnen brengen met het 16 ontstaan en beloop van allergieën en andere ontstekingsziekten. Dit klinkt misschien als een “mission impossible”, maar laten we niet denken dat het niet kan. Net als de uitdaging van het in kaart brengen van het Immune Pathways netwerk staan we aan de vooravond, of is de avond eigenlijk al begonnen, dat nieuwe data-analysemethoden zoals zelflerende algoritmen, machine learning, ons kunnen helpen verbanden tussen grote aantallen gegevens boven tafel te krijgen. Ik vertelde u eerder dat we hier successen mee boeken bij het zoeken naar eigenschappen van eiwitten die voorspellend zijn voor allergeniciteit. Ik wil graag met experts en collega’s op het gebied van dit soort methoden kijken hoe we deze breder in kunnen zetten om de interacties tussen voeding en het immuunsysteem beter te leren begrijpen en nieuwe aanknopingspunten te vinden voor interventies. Ik weet dat het kan.
Dames en heren, ik ben enorm vereerd en dankbaar met de ingestelde leerstoel en dat het mij gegeven is daar invulling aan te mogen geven. Ik wil dan ook het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht, de Raad van Bestuur van TNO, en alle betrokken directie-, management- en stafleden, bedanken voor de geboden mogelijkheid en het vertrouwen in mij. Ik zal mijn met toewijding blijven inzetten voor de samenwerking tussen onze organisaties en de mij toevertrouwde leerstoel. Een speciaal woord van dank wil ik richten aan André Knulst, voor de reeds jarenlange veilige en fijne samenwerking en het enorme wederzijdse vertrouwen. Aan Carla Bruijnzeel, voor het initiatief, het aanrijken van potlood en papier en haar hulp bij het op papier te zetten van het idee voor de leerstoel. En aan Erik Hack, voor de waterdichte verpakking en het in de juiste stroming gooien van de boodschap van de leerstoel richting de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht.
Ik zou dit nooit bereikt hebben zonder de inzet van mijn teamleden en collega’s van TNO, het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en de vele samenwerkingspartners. Ik wil jullie allen, zonder iedereen met naam te noemen, maar daardoor ook zonder iemand te kunnen vergeten, enorm bedanken voor de fijne samenwerking en collegialiteit. Ook dank ik mijn schoonouders, Piet en Riek, en Hannie en Fred, voor de warme opname in hun familie. Ik ben ontzettend blij dat Piet op zijn 95e hierbij kan zijn. Jammer dat Riek’s gezondheid haar aanwezigheid in de weg stond.
Ton, Annemieke, Wilma, Piet en Marianne; jullie aandacht voor jullie kleine broertje, waaronder jullie correcties en plagerijtjes, hebben mij mede gemaakt tot wie ik ben en hebben mij mede helpen bereiken wat ik heb bereikt. Dat geldt tevens voor jullie partners, Annelies, Leon, Fred, Mariet en Rob, waarvan de meeste al bij ons gezin waren toen ik nog een klein jochie was. Dank jullie daarvoor, en voor de warmte die we nog dagelijks ervaren. En dan mijn ouders. Mam,… jij en pap hebben mij het veiligste thuis geboden dat je je als kind kunt wensen en hebben mij weten te motiveren om te leren en studeren, totdat mijn zelf-motivatie door het ontdekken van mijn interesse en aanleg voor de exacte vakken tot ontwikkeling was gekomen. Maar ook daarna hebben jullie mij altijd gesteund en gestimuleerd. Jammer dat pap deze dag niet meer mee kan maken, maar ik weet zeker dat hij dolgraag uit zijn graf op zou staan om mijn benoeming hoogstpersoonlijk onder de neus van meneer Schmeits te duwen. Voor de niet-ingewijden, meneer Schmeits was mijn meester in het laatste jaar van de basisschool, die mij een MAVO-advies meegaf. HAVO zou ik nooit halen. In verband daarmee ben ik grote dank verschuldigd aan mijn broer Piet. Want aan hem dank ik misschien nog wel het meeste dat ik hier vandaag sta. Hij was het namelijk die zich sterk verzette 17 tegen dit MAVO-advies en aan hem dank ik het meeste dat ik naar het VWO kon gaan en mij een lange omweg, of misschien wel een doodlopende weg bespaard is gebleven. Tot slot: Gerdy, Lieke, Akke en Tessel, mijn lieve partner en kinderen. In het dankwoord van mijn proefschrift schreef ik dat mijn gezin mijn belangrijkste drijfveer was om ’s ochtends MET PLEZIER naar mijn werk te gaan, maar uiteraard vooral om ’s avonds met nog meer plezier weer naar huis te gaan. Nu, ruim een kwart eeuw later is dit nog steeds het geval, en is ons gezin ook nog verrijkt met de aansluiting van Joost en Elena. Joost and Elena, I am really very happy that you joined our family and are here today to celebrate my inauguration with me. Ik stel voor dat we samen een borrel hierop gaan drinken.
Ik heb gezegd."